The Divine Life Society
Afdeling Aalst |
II. CONTACT MET HET LIJDEN
Ik was pas zeven toen mijn vader Mila-Sherab-Gyaltsen zwaar ziek werd. De dokters en de lamas die hem verzorgden gaven ons geen hoop op herstel en deelden ons mee dat de dood weldra zou volgen. De familie werd op de hoogte gebracht en de patiënt zelf schikte zich in zijn lot. Mijn oom en tante, samen met bloedverwanten, vrienden en buren aanhoorden zijn laatste beschikkingen. De zorgen van zijn vrouw en kinderen en het beheer van de erfenis vertrouwde hij toe aan mijn oom en tante. Hij maakte een geschreven testament, las het, tekende en verzegelde het zelf waar iedereen bij was.
Toen sprak hij: "Ik voel dat ik deze ziekte niet zal te boven komen. Oom en tante, mijn zoon, die nog een kind is, vertrouw ik u toe. Heel mijn bezit, de schapen, de pony's op de bergweiden, de landerijen waaronder de Driehoek van Worma en ook de kleinere, mijn koeien, geiten en ezels, de huisraad, goud, zilver, koper en ijzer, mijn kleren en sieraden, mijn turkooizen en zijden stoffen, kortom alles laat ik u na. Een gedeelte ervan is bestemd om de begrafeniskosten te betalen. De rest vertrouw ik u allen toe tot mijn zoon zelf zijn zaken zal kunnen beheren. En vooral aan u, oom en tante, geef ik de leiding in handen. De verloving van mijn zoon met Zesay werd vroeger reeds geregeld. Zorg ervoor dat het huwelijk wordt gesloten en als de bruid in het huis wordt ontvangen, geeft ge het jonge paar het beheer van het goed. Waak over hen en wees er zeker van dat ook ik dat zal doen vanuit het Dodenrijk." Toen stierf mijn vader.
Na de begrafenis besliste de familieraad om de ganse eigendom na te laten aan de Witte Bloemenkrans van Nyang en elk op zijn beurt zal zo nodig hulp en bijstand verlenen.
Maar mijn oom en tante hadden er geen oren naar. Zij verdeelden onderling de nalatenschap en wij werden verplicht nu eens bij mijn oom dan eens onze intrek te nemen bij onze tante. Zo werden wij van alle rechten op de erfenis beroofd. In de zomer werkten wij op de boerderij bij mijn oom, in de winter weefden en sponnen wij bij mijn tante. Wij kregen ons eten met en bij de honden. Wij gingen gekleed in vodden die door een koord om ons middel werden gehouden. Na korte tijd waren onze handen en voeten overdekt met blaren en kloven. Door het onvoldoende en armoedige voedsel zagen wij eruit als wandelende skeletten. Ons haar dat vroeger met goud en edelstenen was versierd werd hard en stekelig en zat vol luizen.
Overal werd schande gesproken van het gedrag van mijn oom en tante, maar daar bekommerden zij zich niet om. "Zij is geen Khyoeng-tsa-Palden, maar een Doemo-Takden (duivelin met de aard van een tijger)", zei mijn moeder en wij gaven mijn tante de naam Tijgerin. Mijn moeder haalde dikwijls het spreekwoord aan "vertrouw uw eigendom toe aan iemand en hij verandert in een hond en gaat aan de deur zitten". "Zij kwamen hierheen omdat zij hadden gehoord over onze voorspoed en uw vader, Mila-Sherab-Gyaltsen, nam ze op en hielp ze. Nu ontnemen ze ons onze bezittingen nog op de koop toe."
Maar het volk dat ons vroeger naar de ogen had gekeken, liet geen gelegenheid voorbij gaan om over ons te roddelen.
De ouders van Zesay gaven me af en toe een stuk stof of een paar schoenen. Zij zeiden: "Zolang de mensen de echte rijkdom niet hebben ontdekt, blijft het bezit ervan even tijdelijk als de dauw op de grashalmen. Klaag dus niet om het verlies van een goed. Uw ouders en grootouders hebben hun rijkdom door hun eigen inspanningen en hun werk verzameld. Zij zijn niet altijd rijk geweest. En ook voor u komt er een tijd dat ge uw eigen fortuin zult verwerven."
Vijftien jaar was ik toen mijn moeder in het bezit kwam van een stukje grond. Het heette Tepe Tenchoeng (klein hongertapijt). Ondanks zijn slechte naam leverde het een flinke oogst op. Mijn oom van moeders zijde, die het land bewerkte, ruilde een deel van de oogst tegen vlees, van de bruine gerst werd chhang (bier met weinig alcoholgehalte) gebrouwen en de witte gerst werd gemalen tot meel. Het nieuws dat Witte Bloemenkrans van Nyang een feest zou geven ter gelegenheid van het opvorderen van het beheer van de nalatenschap, deed vlug de ronde. Geleende tapijten bedekten de vloer van ons groot huis en diegenen die er bij het afsterven van mijn vader waren geweest, waren nu ook uitgenodigd, ook onze oom en tante, zelfs hun familie. Hen werd zelfs een heel schaap aangeboden, waar de anderen slechts een vierde, de poten of de flanken kregen volgens hun rang en de graad van verwantschap. De glazen werden gevuld en het feest begon.
Mijn moeder stond op en sprak: "Ik verzoek de geëerde aanwezigen mij toe te staan uit te leggen waarom u hier werd uitgenodigd. Het spreekwoord zegt immers 'de geboorte van een zoon heeft altijd een dagceremonie tot gevolg en het aanbieden van de chhang een toespraak'. Daarom richt ik het woord tot u in verband met de wilsbeschikkingen van mijn overleden echtgenoot Mila-Sherab-Gyalsen." Daarop las mijn oom van moederszijde voor wat mijn moeder van plan was te doen. Daarop hernam mijn moeder: "Iedereen kent de inhoud van het testament uitgesproken door mijn man in uw aller bijzijn, ik zal u dan ook niet vervelen met alles te herhalen. Wij zijn zeer erkentelijk voor alles wat oom en tante voor ons hebben gedaan, maar mijn zoon kan nu zelf een huis leiden en ook vraag ik dat hij mag huwen met Zesay en het huis samen bewonen, zoals mijn man het heeft gewild."
Mijn oom en tante, alhoewel zij meestal onderling overhoop lagen, sloten nu een noodverbond. Ik was een enige zoon; zij hadden er verschillende die hier bovendien aanwezig waren en ze vormden de meerderheid. Zij riepen: "Over welke erfenis spreekt gij? Mila-Sherab-Gyaltsen had dat alles van ons geleend Alles behoorde ons toe en hij heeft bij zijn dood alles teruggegeven. Bezat gij ooit een schep gerst, een boterrol, een stuk linnen of zelfs de kop van een dier? Niemand heeft dat ooit gezien En nu durft gij zoiets beweren. Mooie dankbaarheid, dat mag u wel zeggen. Wij gaven u te eten, wij zorgden voor u en waren steeds bekommerd om uw welzijn en nu spuwt gij ons zomaar in het gezicht. Het is gemakkelijker het water van de rivier te meten met een beker dan goed te doen voor een slechterik."
Onder hun beschimpingen waren zij opgestaan uit hun zetels en stampten met de hielen op de vloer. "Ook dit huis is het onze, eruit, ondankbaren." En zij sloegen ons met hun lange mouwen, speciaal lang en stevig gemaakt om de handen bij hevige koude te beschermen. Mijn moeder huilde: "Kijk wat zij ons aandoen, Mila-Sherab-Gyaltsen, gij die over ons zoudt waken vanuit het Dodenrijk. Het is nu meer dan ooit het ogenblik om dat te tonen." Ze viel bewusteloos neer. Mijn zuster en ik, wij hadden slechts tranen om haar te helpen.
Wij waren te weinig talrijk om een gevecht te beginnen met de familie van mijn oom en tante en dat wisten zij zeer goed. "Kom en vecht met ons of doe als de oude wijven en vervloek ons", grinnikten zij. Wij hadden slechts tranen. Zij verlieten ons en de weinigen die bij ons bleven, dronken de rest van de chhang op en trachtten ons te troosten. Ze stelden voor met een intekenlijst rond te gaan bij elke genodigde om ons toch iets te kunnen aanbieden, opdat ik zou kunnen studeren. Maar mijn moeder weigerde haar kinderen op te voeden met geld van een liefdadigheidsfonds. Zij wilde op haar eigen stukje grond blijven en het bebouwen.
Mij stuurde ze naar Tsa, preciezer naar Mithonggat-Ka (onzichtbare heuvel), bij een lama van de sekte van de Rode Mutsen, Loe-gyat-Khan (de acht slangen) genaamd, die daar zeer populair was.
Onze verwanten van moederszijde bleven ons financieel steunen. Ook de ouders van Zesay waren bijzonder lief voor ons. Af en toe zonden ze boter en wol en zelfs brandstof. Ook zonden ze Zesay naar mij toe om me op te beuren. Mijn oom van moederszijde voorzag in het onderhoud van mijn moeder en mijn zuster, en hielp hen om het land te bewerken. Mijn zuster zelf slaagde erin, door hard te werken, in haar eigen onderhoud te voorzien. Maar ondanks alles bleef ons voedsel armzalig en liepen wij in lompen gekleed. Het was voor mij een pijnlijke en vreugdeloze periode.